Dit is een aanvulling op het boek Genoeg van reclame, waarin het onderwerp van de titel voor een nog beter begrip en verdieping van kennis nader uiteengezet wordt.
Appendix 3 – De klassieke waardeparadox
In uitdrukkingen als het is van nut en waarde dat… wordt gesuggereerd dat de twee woorden verschillen begrippen aanduiden. In hoeverre verschillen de begrippen nut en waarde van elkaar en waar vallen ze samen? Veel architecten zullen het eens zijn met de volgende uitspraak: de vorm volgt de functie, met andere woorden, de esthetische waarde volgt het nut. Het nut van een woning valt in algemene zin moeilijk te ontkennen, maar de (esthetische) waarde die eraan verbonden wordt, valt in algemene zin makkelijker ontkennen. Als we over nut spreken betrekken we dat in de meeste gevallen niet alleen op ons zelf. Nut wordt vrijwel altijd in algemene zin gebruikt, dus nuttig voor ons allemaal. Bij een vraag als wat is het nut van een schilderij? doelen we op iets anders dan wanneer we de vraag stellen: wat is de waarde van dat schilderij? In de vraag naar het nut, vragen we naar wat het oplevert; we impliceren een praktisch doel. Terwijl de vraag naar de waarde van een schilderij op verschillende manieren geïnterpreteerd kan worden en meer ruimte voor persoonsgebonden antwoorden biedt. Nut lijkt dus een meer algemene betekenis te hebben, waarde lijkt daarentegen veel persoonlijker. Iets kan zelfs waarde verkrijgen louter door het feit dat we het hebben ontvangen als aandenken aan een geliefd persoon.
De klassieke waardeparadox (ook bekend als diamant-waterparadox) is de schijnbare tegenstrijdigheid dat, hoewel in termen van overleving water haast altijd nuttiger is dan diamant, eenzelfde volume diamant in de markt een veel hogere prijs opbrengt. In deze paradox wordt het vaak voorkomende verschil tussen begrippen nut, waarde en prijs van goederen/diensten, door de keuze tussen deze twee goederen, diamant en water, uitvergroot. De filosoof Adam Smith wordt beschouwd als de klassieke presentator van deze waardeparadox. Nicolaus Copernicus,[1] John Locke en John Law[2] hebben echter al eerder geprobeerd om een redelijke verklaring voor deze paradox te geven. Adam Smith[3] nam de paradox over en probeerde deze te verklaren door het begrip waarde op delen in ruilwaarde en gebruikswaarde. De gebruikswaarde van water is hoog, terwijl de gebruikswaarde van een diamant relatief laag is. Bij de ruilwaarde van deze goederen is dit precies omgekeerd. Het was voor Smith echter niet mogelijk een fundamentele oplossing voor de paradox te vinden. In de klassieke economie behielp men zich ermee om diamanten als ‘zeldzame goederen’ te definiëren, maar op de vraag naar de oorzaak van de hoge prijs van diamanten had men geen adequaat antwoord.
In Een onderzoek naar de aard en de oorzaken van de rijkdom der naties[4], bespreekt Adam Smith de concepten van gebruikswaarde en ruilwaarde en de neiging die zij hebben van elkaar te verschillen: ‘Ik zal nu overgaan tot het onderzoek naar de regels, die mensen van nature in acht te nemen bij het uitwisselen van goederen voor geld of voor elkaar. Deze regels bepalen wat wij de relatieve- of ruilwaarde van goederen noemen. Het moet worden opgemerkt dat het woord ‘waarde’ twee verschillende betekenissen heeft, en soms het nut van een object uitdrukt, en soms de koopkracht van het bezit van dat object uitstraalt (hoeveel andere goederen kunnen ervoor gekocht worden). De ene betekenis wordt ‘gebruikswaarde’, de andere ‘ruilwaarde’ genoemd. De dingen die de grootste waarde in het gebruik hebben, hebben vaak weinig of geen ruilwaarde; terwijl daarentegen de dingen met de grootste ruilwaarde vaak weinig of geen gebruikswaarde hebben. Niets is nuttiger dan water, maar men kan er bij ruilen bijna niets voor terug krijgen (hoge gebruikswaarde, lage ruilwaarde). Een diamant daarentegen heeft nauwelijks gebruikswaarde, maar men kan vaak een zeer grote hoeveelheid andere goederen tegen de diamant[5] ruilen (hoge ruilwaarde).’
Ook gaf Smith een verklaring voor de ruilwaarde als zijnde bepaald door arbeid:
‘De reële prijs van alle zaken, wat alles werkelijk kost voor iemand die deze zaken wil aanschaffen, is het gezwoeg en moeite om het te verwerven.’
Smith ontkende dus een noodzakelijk relatie tussen prijs en nut. De prijs was in zijn zienswijze gerelateerd aan een productiefactor, namelijk, arbeid, en niet aan de zienswijze van de consument. Aanhangers van deze zogeheten arbeidswaardetheorie[6] zagen dat als een oplossing voor de klassieke waardeparadox.
Karl Marx heeft nog een poging ondernomen om de essentie van de contradictie tussen gebruik- en ruilwaarde bloot te leggen in een door hem verder ontwikkelde arbeidswaardetheorie, maar de theorie verloor in de hoofdstroom van de economie aan populariteit en is aan het einde van de negentiende eeuw vervangen door de theorie van het marginale nut.
Deze grafiek toont het marginale nut (gemeten in utils) van diamanten en water als een functie van de verbruikte hoeveelheid. Naarmate een persoon meer diamanten of water consumeert (koopt), geeft elke extra eenheid diamant of water een lager marginaal nut. Zoals we gezien hebben staat dit fenomeen bekend als de wet van het afnemende grensnut[7].
De grafiek maakt duidelijk dat een consument veel meer nut verkrijgt uit de eerste eenheden water dan uit de eerste eenheden diamant (de eerste eenheden water behoeden de consument tegen uitdroging en hebben dus een veel hoger marginaal nut). Echter als de consument 63 eenheden water verbruikt ontleent hij slechts 80 nutseenheden aan de laatste eenheid water, terwijl een consument al bij de 12de eenheid diamant een nut behaalt van 235 utils. Op een laag niveau van consumptie heeft water dus een veel hogere marginaal nut dan diamant en is daarom meer waard. Mensen consumeren en beschikken gewoonlijk over veel meer water dan diamanten en aldus is het marginale nut en de prijs van water gewoonlijk lager dan die van diamant. Het woord ‘gewoonlijk’ mag hier niet ontbreken, omdat we gevoeglijk kunnen aannemen dat iemand die twee dagen door de woestijn heeft gelopen al zijn diamanten zou willen inruilen voor een litertje water…
Het was de neoklassieke theorie die met haar marginalistische overwegingen het theoretische fundament legde voor de oplossing van de klassieke waardeparadox. De waarde (uitgedrukt als een prijs) van een goed komt op dat niveau tot stand waar marginaal nut (vraag) en marginale kosten (aanbod) elkaar in evenwicht houden.
De theorie van het marginale nut, die gebaseerd is op de subjectieve waardetheorie[8], zegt dat de prijs, waartegen een object in de markt wordt verhandeld, niet wordt bepaald door de hoeveel arbeid die in de productie van dit object werd gebruikt, zoals de arbeidswaardetheorie beweerd, noch wordt gebaseerd op hoe nuttig het object in zijn geheel is, het totale nut. In plaats daarvan wordt de prijs bepaald door het marginale nut van het object, ook wel aangeduid als het grensnut. Het grensnut van een goed is het extra nut dat de consument ontleent aan een extra eenheid van een bepaald goed, gegeven wat hij al heeft, en dat kan ook niks zijn. De gedachte hierachter is gebaseerd op de constatering dat als iemand over een goed beschikt, hij dit zal gebruiken om aan de behoefte met de hoogste prioriteit te voldoen.
In de wetenschappelijke verklaring van de diamant-waterparadox, beweren marginalisten dat het niet het totale nut van diamanten of water is dat telt, maar het nut van elke extra eenheid water of diamant. Het is waar dat het totale nut van water voor de mensheid enorm is. Geen mens kan lange tijd zonder water. Aangezien water in de wereld echter in zulke ruime hoeveelheden voorradig is, is het marginale nut ervan laag. Met andere woorden, wanneer reeds aan de dringendste behoefte is voldaan, kan elke extra eenheid water die beschikbaar komt, worden gebruikt voor minder urgente wensen of behoeften (bijvoorbeeld het gras in de tuin sproeien). De totale hoeveelheid water die mensen nodig hebben, is normaliter[9] echter gering als men dit in verhouding tot de totale hoeveelheid water ziet. Om die reden wordt een bepaalde eenheid water minder waard als het aanbod van water toeneemt. Het aanbod diamanten is daarentegen veel kleiner, zo klein dat het nut van één diamant groter is dan het nut van één glas water, gegeven de aanwezige verhoudingen. Om die reden zijn diamanten meer waard voor mensen. Als mensen één diamant willen, zijn ze daarom bereid een hogere prijs te betalen dan voor één glas water, en om die reden vragen verkopers van diamanten voor één diamant van 1 karaat een veel hogere prijs dan één glas water, sterker nog de prijs kan oplopen tot de prijs van wel 17 miljoen liter water[10]!
© Paul ter Heyne 2022
Noten
[1] Gordon Scott, History and Philosophy of Social Science: An Introduction, (Londen, Routledge, 1991) – Geschiedenis en filosofie van de sociale wetenschappen: een Inleiding), hfd 7, The Scottish Enlightenment of the eighteenth century (De Schotse verlichting van de achttiende eeuw), p. 141, This ‘paradox of value’, as it was called, was frequently noted before Adam Smith (for example, by Copernicus who wrote a bit on economic questions)…
[2] Mark Blaug, Economic Theory in Retrospect, (Cambridge, Cambridge University Press,1962) – Hoofdstuk 2: Adam Smith, p. 39
[3] Uit: Adam Smith, An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations, (Londen, W. Strahan and T. Cadell, 1776) – Book I, Chapter V, The Real and Nominal Price of Commodities, or of their Price in Labour, and their Price in Money
[4] Adam Smith, An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations, (Londen, W. Strahan and T. Cadell, 1776) – Book I, Chapter V, The Real and Nominal Price of Commodities, or of their Price in Labour, and their Price in Money
[5] Adam Smith, An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations, (Londen, W. Strahan and T. Cadell, 1776) – Hfd: Of the Origin and Use of Money
[6] Arbeidswaardetheorieën zijn economische waardetheorieën die het tot stand komen van waarde in warenproductie verklaren in termen van de arbeid die bij deze productie gemoeid is.
[7] De eerste wet van Gossen
[8] De subjectieve waardetheorie is een economische waardetheorie, die beweert dat een object om waarde te bezitten zowel nuttig als schaars moet zijn, waarbij de grootte van de waarde afhangt van het vermogen van een object om in de behoeften van enig gegeven individu te voorzien.
[9] Een uitzondering is bijvoorbeeld een kamelenkaravaan in het midden van een droge woestijn, waar het water bijna op is
[10] De prijs van 1 karaat diamant kan variëren van €1600 tot maar liefst €23.000 (afhankelijk van de conjunctuur). Leidingwater kost ongeveer 1,35 euro per duizend liter water.